West Zuidwest Pedia
Geschiedenis van de Nederlandse walvisvaart: Eerste periode, 17e en 18e eeuw. Walvisvaart om de Noord bij Spitsbergen en Groenland in de Barentszee, Groenlandzee, Davis Strait en Baffin Bay
Groenlandse walvis
Fluitschepen, uitgerust voor de walvisvaart
Kleding van Nerlandse walvisvaarders, gevonden op Smeerenburg

Smeerenburg: Toen en Nu
Langszij flenzen
Traankokerijen aan de Oostzaan
Het vangstgebied
De Nederlandse walvisvaart concentreerde zich vooral in de wateren rondom Spitsbergen (tegenwoordig Svalbard), Jan Mayen en de oostkust van Groenland. De schepen volgden grotendeels de rand van het poolijs, waar de meeste walvissen zich ophielden. De walvisgronden bevonden zich, afhankelijk van het poolijs, tussen 600 en 700 noorderbreedte.

De bemanning
De belangrijkste functies op een walvisvaarder waren die van commandeur, stuurman, harpoenier, speksnijder en traankoker. Zij verdienden dan ook het meest, maar liepen ook het meeste risico, aangezien hun gage direct gekoppeld was aan de traanopbrengst en het aantal geharpoeneerde walvissen. De matrozen en kok werden per maand betaald, plus een minieme bonus van de traanopbrengst.
De kapitein (of schipper) werd op de walvisvaart commandeur genoemd. De commandeurs die voor een reder voeren kwamen meestal uit dezelfde gemeenschap of familie. De meeste commandeurs kwamen uit Den Helder/Huisduinen, gevolgd door de Waddeneilanden en de Maas en Lekstreek. Uit de Maas en Lekstreek kwamen de commandeurs uit Krimpen a/d Lek, Ammerstol, Groot Ammers en Nieuwpoort. Ook de Duitse wadden eilanden Föhr en Borkum en het Deense wadden eiland Rømø leverden commandeurs aan de Nederlandse walvisreders. Vaak nam de commandeur ook stuurlui, harpoeniers, etc. mee uit zijn eigen gemeenschap. Het kwam voor dat de helft van de bemanning van een eiland of een streek kwam. Tijdens de wintermaanden werkten de meeste mannen aan de wal in de traankokerijen, in de agrarische sector of voeren op de koopvaart.
Met het toenemen van de bevolkingsaantallen in Nederland vanaf de tweede helft van de 16e eeuw groeide ook de behoefte naar oliën en vetten. De plantaardig gewonnen olie en vet kon niet meer aan deze vraag voldoen. Walvistraan, als ook traan gewonnen uit robben en walrussen, kon aan deze toenemende behoefte voldoen.

De initiatieven voor de walvisvaart ontstonden na 1596, na de zoektocht naar een route naar Azië om de noord, door Willem Barendsz. Hij ontdekte Bereneiland en Spitsbergen en merkte daar grote hoeveelheden walvissen op. Toch zou het nog tot 1612 duren voordat er vanuit Nederland serieuze expedities naar het noorden werden ondernomen. De Noordse Compagnie werd opgericht, min of meer naar voorbeeld van de VOC maar met dat verschil dat de Noordse Compagnie een samenwerkingsverband van private kooplieden was. Zij werden vertegenwoordigd door de kamers van koophandel uit de plaatsen waar zij vandaan kwamen en staken gezamenlijk kapitaal in deze expedities waardoor de risico’s gespreid werden. Amsterdam, Vlissingen, Hoorn en Harlingen waren de grootste aandeelhouders in de Compagnie.
De Noordse Compagnie was van meet af aan een protectionistische instelling die zichzelf vangstbeperkingen oplegde en prijsafspraken over de traanprijs maakte om een zo groot mogelijke winst te kunnen maken. Heden ten dage zouden wij dit duurzame visserij noemen, er werden minder walvissen uit de populatie gevangen dan er via natuurlijke aanwas bijkwamen. Het ontbrak de Nederlanders in den beginne aan kennis en vaardigheid om de walvis te bejagen en vervolgens te verwerken. Om dit gebrek op te lossen werden Basken ingehuurd. De Basken uit zuid Frankrijk en het noordwesten van Spanje jaagden al generaties lang, vanaf de kust op walvis in de golf van Biskaje en de Atlantische kust van noordwest Spanje. Zodra de kennis over het jagen en verwerken van de walvis voldoende aanwezig was onder de Nederlandse zeelui kregen de Basken een figuurlijke schop onder hun gat en konden zij vertrekken.
De schepen
Er werd hoofdzakelijk gevaren met fluitschepen, deze hadden een naar verhouding groot laadvermogen bij een geringe diepgang. Er gingen 4 tot zeven sloepen mee die tijdens de aan dek vastgesjord waren een tijdens de jacht, als het schip ten anker lag. Dwars over de kampanje, aan weerszijden uitstekend was een zware boom bevestigd, welke als achterste davit voor de sloepen diende. De voorzijde van de sloepen werden aan de  en aan de voorzijde aan een van de ra’s. De huid van de fluitschepen was tot ongeveer twee derde van de lengte gedubbeld om ze beter bestand te maken tegen het zee-ijs. Desondanks gebeurde het regelmatig dat er schepen vast kwamen te zitten in het pakijs. De bemanning en zoveel mogelijk traan werden op andere schepen overgenomen en met vertrok terug naar Nederland, in de hoop dat het schip het volgende vangstseizoen in goede conditie werd teruggevonden. Ook gingen er schepen verloren als ze gekraakt werden door kruiend zee-ijs. Tijdens het jachtseizoen, wat liep van april t/m. september voeren er jachten en meest één mast galjootschepen heen en weer tussen Nederland en de walvisgronden. De schepen die na het vangstseizoen terugkeerden in Nederland werden ofwel onttakeld voor de winter of ingezet in de handelsvaart naar zuid Europese landen.
De belangrijkste walvis waarop gejaagd werd was de Groenlandse walvis, een baleinwalvis van zo’n 20 meter lang. Deze vis was zo gewild omdat hij een speklaag van wel 30 tot 40 cm dik had (de toen enige bron van traan). Bovendien zwom hij langzaam, wat het bejagen vergemakkelijkte. Maar de allerprettigste eigenschap van de Groenlandse walvis was dat hij, door de dikke speklaag, bleef drijven nadat hij gedood was, in tegenstelling tot andere soorten walvissen die zonken nadat ze gedood waren.

De Noordse Compagnie had via slimme lobby’s en diplomatieke onderhandelingen het alleenrecht (octrooi) verworven voor de walvisvangst in de Noordelijke IJszee rondom Spitsbergen en ten oosten van Groenland. Bovendien waren zij huiverig om nieuwe leden toe te laten, aangezien dat meer concurrentie zou betekenen. Dit alleenrecht werd internationaal ook geclaimd op grond van de ontdekking van Spitsbergen door Barendsz, wat vanzelfsprekend weer werd betwist door Engelse en Deense walvisvaarders. De Engelsen claimden ook de ontdekking van Spitsbergen en het daar aan verbonden alleenrecht en de Denen claimde Groenland en eigenlijk alle eilanden in de Noordelijke IJszee op basis van de stelling dat de Vikingen (dus de Denen) hier al veel eerder geweest waren. Ook wist de Noordse Compagnie overheidssteun te verwerven in geval van tegenvallende vangsten. Eigenlijk is de Nederlandse walvisvaart van begin tot eind mede overeind gehouden door middel van overheidssteun.

De 17e en 18e -eeuwse walvisvaart werd gekenmerkt door geregelde animositeit tot regelrecht gewapende conflicten tussen de Britse, Deense en Nederlandse walvisvaarders. Zij betwistten elkaar de vangstgronden, de walstations en de vangsten. Zeer regelmatig huurde de Noordse Compagnie één of twee oorlogsbodems in ter bescherming van de walvisvloot. Ook hadden de walvisvaarders zelf altijd enige stukken geschut ter bescherming mee. Ook vier Engelse oorlogen deden de Nederlandse walvisvaart geen goed. Nederlandse walvisvaarders werden regelmatig gekaapt door kapers met Engelse kaperbrieven of opgebracht door de Engelse marine. Schip, uitrusting en de gewonnen traan vielen dan in handen van de Engelsen. De bemanningen werden doorgaans humaan behandeld en meestal aan wal gezet op bijvoorbeeld de Shetland- of de Faroer eilanden, waar zij dan vervolgens werden opgepikt door Nederlandse vrachtvaarders. De Nederlanders, vindingrijk als zij waren, brachten hun schepen onder de Duitse vlag, verduitsten de Nederlandse namen en vervalsten vangstorders en vrachtbrieven. Dit ging een tijdje goed voordat controleurs van de Engelse marine die list ontdekten en de schepen als nog werden opgebracht.

De Noordse Compagnie, hield met de door henzelf opgelegde vangstbeperkingen de walvisstand op peil. Met het uiteenvallen van de Noordse Compagnie en de explosieve groei van de vrije walvisvangst daarna was het met de duurzaamheid snel gedaan. De schier onuitputtelijke aantallen walvissen werden binnen een eeuw zodanig gedecimeerd dat de walvisvaart niet meer lonend was. Eind achttiende eeuw kwam er een einde aan zo’n twee eeuwen walvisvaart door Nederland. De Engelsen en Schotten gingen vanuit Hull, Grimsby en Peterhead nog door in de Davis Strait en Baffin Bay, zij moesten steeds verder naar het noorden om de inmiddels vrijwel uitgestorven Groenlandse walvis nog te kunnen bejagen. Ook de overige soorten zoals de bultrug en noordkaper waren er vrijwel niet meer te vinden.
De vangsten
De vangsten waren gedurende de gehele walvisvaartperiode heel wisselend. Vette jaren werden afgewisseld door magere jaren, soms kwamen schepen ‘schoon’ terug ofwel geen enkel vat traan. Soms kwamen schepen alleen met walrus en robbentraan terug, deze traan was van mindere kwaliteit dan de walvistraan.

Als de uitkijk een walvis gespot had werden de sloepen te water gelaten en werd de walvis opgejaagd. De Groenlandse walvis was een langzame zwemmer, dus de roeiers hadden in de regel niet veel moeite het dier te bereiken. Als de walvis geharpoeneerd was volgde er een uitputtingsslag. De walvis werd uitgeput doordat hij soms wel drie tot vier sloepen moest voorttrekken in zijn strijd om te ontsnappen. Als de walvis uitgeput was, werd hem de genadeslag toegediend, met lansen werd diep in de walvis gestoken om de vitale organen te raken. Als de walvis bloed spoot was het einde nabij. Afhankelijk van waar het schip zich bevond werd de walvis vervolgens naar het schip geroeid om daar van het spek te worden ontdaan (dit werd flenzen genoemd en gebeurde langszij). Het spek werd vervolgens gepekeld en in vaten gedaan om in Nederland te worden gekookt. Met name in de Zaanstreek, ten Noorden van Amsterdam, bevonden zich meerdere traankokerijen.
Verwerking van de vangst
De Nederlanders hadden op Spitsbergen meerdere walstations waarvan Smeerenburg de bekendste was. Het genoot in eerste instantie de voorkeur om de traan ter plaatse te koken, dit leverde een betere kwaliteit dan de traan die in Nederland gekookt werd. Dus als het schip niet te ver van een walstation verwijderd was, werd de walvis daar naar toe geroeid. Het gebeurde vaak dat walstations tijdens de wintermaanden door concurrerende landen werden vernietigd. Er werd geprobeerd om na het jachtseizoen een aantal mensen te laten overwinteren om zo de traankokerijen te beschermen. De strenge winters en gebrek aan vitaminen leidden tot grote sterfte door scheurbuik en bevriezing. Uiteindelijk ging men er toe over om de het spek alleen nog in Nederland te koken.

Aanvankelijk werd alleen het spek (de blubber) van de walvis gekookt, de rest van het dier was afval. Er werden wel kaken meegenomen, als versiering voor gevels en toegangspoorten van de commandeurs. Op de wadden eilanden zijn hiervan nog een aantal bewaard gebleven. Wervels en ribben werden gebruikt om als fundering of erfafscheiding te dienen op de walstations. Ook werden schouderbladen en ribben in Nederland gebruikt om als wrijfpaal voor vee te dienen. Pas in de tweede helft van de 17e eeuw werd balein ontdekt als grondstof voor tal van zaken, zoals hoepelrokken, korsetten, bezems. paraplu’s etc. en werd balein een belangrijk bijproduct van de walvisvangst. De baleinen van de Groenlandse walvis konden wel vier meter lang worden. Walvisvlees (hoewel zeer smakelijk, weet ik uit eigen ervaring) is in Nederland nooit van de grond gekomen. Tijdens de na-oorlogse walvisvaart heeft Albert Heijn nog een poging gewaagd om walvisvlees aan de man te brengen maar wij Nederlanders stonden daar niet voor open. Wat de boer niet kent dat vreet ‘ie niet…
Teksten: Jan Douma, John Hekelaar, Roel Scheffer. Design: Roel Scheffer